sociale cognitie

4. sociale categorisering

4.1 ingroup en outgroup

sociale categorisering

groepsindeling op basis van bepaalde kenmerken

ingroup

een groep van mensen waarmee we ons identificeren

outgroup

een groep van mensen waarmee we ons niet identificeren

ingroupfavoritisme

neiging om te denken dat leden van een ingroup beter zijn dan leden van een outgroup

outgroephomogeniteit

neiging om te denken dat leden van een outgroup goed op elkaar lijken

4.2 stereotypen

4.2.1 positieve en negatieve stereotypen

stereotypen

een simplitische opvatting waarbij een categorie personen met bepaalde eigenschappen geassocieerd worden

4.2.2 het tweestappenmodel

sereotiep denken -> automatische reactie

tweestappenmodel

1 sterotype wordt opgeroepen met persoon uit andere grope

2 bewuster over nagedacht

impliciete associatietest

de reactiesnelheid op bepaalde prikkels

resultaat -> mensen positieve woorden sneller associëren met hun ingroup en negatieve woorden met de outgroup

4.3 vooroordelen

4.3.1 van stereotypen naar vooroordelen

vooroordeel

is de negatieve houding of het negatieve gevoel tegenover iemand, omdat die tot een bepaalde grope behoort vaak komt dit uit een stereotype

een stereotype waar gedachte is is er vooroordeel een gevoel

warmte en cometentie -> belangerijke centrale kenmerken bij inschatten persoon

competentie hoog -> hoge status, andere groepen -> lage status

warmte en competentie laag -> minachtig en afkeer

4.3.2 onstaan

groepsprocessen

ingroups en outgroups leidt tot ingroupfavoritisme en bevoordelen eigen groep

bepaalde (sub)culuren zijn stereotypes en vooroordelen sterker aanwezig dan in andere

sociale leerporcessen

leren stereotypen en vooroordelen via omgevingsinvloeden

doll test

bedreiging van het zelfbeeld

vooroordelen hebben voor mensen met laag zelfbeeld een manier om zichzelf hoger te schatten

persoonlijkheid

autoritarisme

beoag hechten aan traditionele waarden, gehoorzaamhied aan leiders en een negatieve kijk op wie buiten de normen valt

sociale dominantie

openstaan voor ongelijkheid, bepaalde groepen beter of belangerijker vinden dan andere

mensen met openheid voor ervaringen -> minder bevooroordeeld

5. hardnekkige meningen

5.1 subcategorisering

subcategorisering

mensen die niet in stereotype passen in te delen in een nieuwe subcategorie denken dat ze een uitzondering zijn

5.2 confirmation bias

confirmation bias

neiging om vooral aandacht te hebben voor informatie die een mening bevestigt

5.3 self-fulfilling prophecy

self-fulfilling prophecy of zelfvervullende voorspelling

voorspelling die zichzelf waarmaakt omdat het eigen gedrag aan de voorspelling wordt aangepast

1. bepaalde verwachtingen over persoon

2. gedrag tegenover persoon

3. persoon past gedrag aan

4. verwachtingen worden bevestigd

Particularity

2. eerste indruk

2.1 impliciete persoonlijkheidstheorie

beoordelen snel

eerste indruk

fysieke kenmerken

verbale, non-verbale en subverbale taal

gedrag

cognitieve schema's

mentale voorstelling met informatie die samenhoort

impliciente persoonlijkstheorie

geheel van gelegde verbanden tussen uiterlijke en innerlijke eigenschappen van mensen

2.2 primacy effect

primacy effect of voorrangseffect

mechanisme waardoor de eerst kenmerken die je opmerkt bij een persoon een grote invloed hebben op het algemeen beeld

beeld gevormd -> verslapt aandacht voor andere informatie

nieuwe informatie -> op basis van geweten is

2.3 centrale kenmerken

centrale kenmerken

kenmerk dat een grotere rol speelt bij de beeldvorming over een persoon dan andere kenmerken

kenmerken die heel snel ingeschat worden

warmte

competentie

schoonheid

halo-effect

neiging om een persoon positief te beoordelen op basis van een positieve eigenschap

horn-effect

neiging om een persooon negatief te beoordelen op basis van een negatieve eigenschap

negativiteitseffect

neiging om de klemtoon te leggen op negatieve informatie bij de beoordeling van een persoon

3. causale attributies

3.1 interne en externe attributies

causale attributie

zoeken naar oorzaak van gedrag

interne attrbutie

oorzaaak ligt bij persoon zelf

externe of situationele attributie^

Particularity

3.2 attributiefouten

3.2.1 fundamentele attributiefout

fundamentele attributiefout

neiging tot voorkeur voor interne attributie bij het beoordelen van het gedrag van een persoon

tweestappenmodel

1. beoordeling maken

2. grondiger bestuderen

problemen zorgen met omgang anderen

3.2.2 self-serving bias

self-serving bias of zelfbediende tendens

neiging om succes toe te schrijven aan interne factoren en mislukkingen aan externe factoren

niet alleen zichzelf, maar ook gedrag van groep waarin ze zichf identiciferen

3.2.3 actor-observatoreffect

actor-observatoreffect

neiging om het gedrag van anderen vooral te verklaren door persoonsgebonden kenmerken en het eigen gedrag door de situatie