Ethische vraagstelling in voorbereiding op een ethisch oordeel
1. Situatie en context
Context
Welke normen gelden hier?
Ongeschreven regels en afspraken
Wetten
Wie zijn de betrokkenen?
Wat zijn hun belangen?
Wat zijn hun standpunten?
Welke relatie hebben ze?
Dader(s), slachtoffer(s), omstaander(s), familie en vrienden, hulpverlening, beleidsmakers, opiniemakers
Welke factoren uit de omgeving hebben de feiten beïnvloed?
Situatie
Wat is de onmiddellijke aanleiding? Wat gebeurde er net voor?
Wat is de langere voorgeschiedenis?
Wat zijn de oorzaken of de achterliggende redenen voor deze feiten?
Wat zijn de feiten?
Welke verbanden zijn er tussen de feiten?
Welke feiten zijn bijkomstig?
Welke feiten zijn belangrijk?
2. Biografie of determinerende factoren hoofdpersonage(s)
Eventueel daderbeeld
Dader is ervan overtuigd dat hij het goede doet (ethisering)
Dader heeft geen keuze en wordt gedwongen door omstandigheden of anderen (banalisering)
Dader doet bewust het kwade (diabolisering)
Spiritueel
Geloofsopvattingen, religie, godsdienst, ...
Opvoeding, gewetensontwikkeling, waardenbeleving, levenservaringen, interpretatie van de context, ...
Sociaal en relationeel
Gezinssituatie, onderwijs, peers en andere sociale netwerken, cultuur, ...
Psychologisch
Karakter, emoties, verstandelijke en mentale capaciteiten, herinneringen, geestelijke gezondheid, ...
DNA, hormonen, gezondheid, kracht, ras, sekse, leeftijd, ...
5. Oplossingen: handelingsmogelijkheden en achterliggende waarden
Welke waarden waren/zijn telkens in concurrentie (evt. in conflict)? Is er een redelijke, proportionele verhouding tussen die waarden? Welke wegen op?
Mogelijke handelingen
Alternatieven (tussenoplossingen)
Opties (twee tegengestelde handelingen)
4. Gevolgen of consequenties
Voor wie zijn er gevolgen?
Individu/betrokkenen/samenleving/wereld
Dader(s)/slachtoffer(s)
Korte/lange termijngevolgen
Waarschijnlijkheid van de gevolgen
Soorten gevolgen
Spiritueel/religieus
Moreel
Emotioneel
Geestelijk/mentaal/psychologisch
Lichamelijk
Materieel
Sociaal/relationeel
Economisch/financieel
Juridisch
3. Intentie en motivatie
Welke intentie heeft degene die handelt?
Welk doel wil hij/zij bereiken met dat bepaald gedrag?
Welke motivatie heeft degene die handelt?
Vanuit welke ethiek (behoeften, plicht/loyaliteit of waarden)?
Vanuit welk mens-, wereld- en/of godsbeeld?
Wat drijft hem/haar tot dat bepaalde gedrag?