Cognitiefilosofie
H4. Functionalisme
1. Introductie functionalisme
Probleemstelling: Als bij een inktvis d-fiber firing de oorzaak van pijn is, en bij mij c-fiber firing, wat hebben ik en de inktvis dan gemeen op het moment dat we pijn hebben?
Volgens functionalisme is het zo dat het c-fiber firing in mijn lichaam, hetzelfde doet als het d-firing in het lichaam van de inktvis. Dus om in pijn te zijn, is er een interne toestand in je lichaam die een bepaalde taak uitvoert, in dit geval de pijn-taak. Deze taak word geactiveerd door lichamelijke schade, en uit zich in het zeggen van ‘auw’ of wrijven over de pijnlijke plek.
Het wordt uitgelegd in de termen input, output en interne connecties. De inputs zijn de omstandigheden die pijn veroorzaken, de outputs zijn dingen die pijn veroorzaakt. De interne connecties zijn causale verbanden tussen bijvoorbeeld pijn en andere mentale toestanden, zoals angst.
4. Twee bekende argumenten tegen functionalisme.
Volgens functionalisme zijn mentale toestanden de ‘bezetters’ van karakteristieke causale rollen. Dit suggereert 2 mogelijke strategieën voor argumenten tegen functionalisme.
Als functionalisme waar is, zou elk organisme dat in (bijv.) pijn is, een mentale toestand heeft die de pijn-rol bezet. En elk organisme dat in de pijn-rol verkeert, heeft pijn.
Dus als we een organisme vinden dat de mentale pijn-rol heeft, maar niet in pijn verkeert is functionalisme fout. En als een organisme pijn heeft, maar het geen mentale pijn-rol vervult, is functionalisme ook fout.
1. The China Brain Experiment.
Als functionalisme klopt, kan je je wellicht voorstellen dat mentale toestanden worden gerealiseerd door iets anders dan het brein. Neem bijvoorbeeld de Chinese bevolking. Als iedereen in China een mobieltje krijgt en instructies met wie ze moeten bellen, als ze door een bepaald nummer gebeld worden, kunnen ze zo elkaar activeren zoals neuronen dat ook doen.
Dus; de functionele rollen die in het brein worden bezet, worden ook bezet in de bevolking van China. Dus als je brein denkt dat het regent, denkt de bevolking van China ook dat het regent. Maar dat is absurd, een stelletje chinezen die elkaar aan het bellen zijn gelooft helemaal niks.
Hiermee wordt niet beweert dat elke chinees niet apart kan denken dat het regent, maar de bevolking als geheel kan niks denken en dat doet het brein wel.
The China Brain is een experiment waarin de relevante functionele rollen worden bezet, maar de bijbehorende mentale toestanden niet bestaan. Voor sommige mensen is de intuïtie dat de China Brain geen mentale toestanden heeft erg sterk. Maar moeten we die intuïtie vertrouwen? Twee factoren drijven deze intuïtie. Maar nadere beschouwing van deze factoren laat zien dat de intuïtie, op deze factoren gebaseerd, niet veel waard is.
Eerste factor: bewustzijn.
Veel mensen zullen denken dat de China Brain niet kan geloven of bang kan zijn, zoals een normaal brein dat doet. Dat klopt, maar er is in dit hoofdstuk al eerder gezegd dat bewustzijn een groot probleem is voor het functionalisme.
Tweede factor: chauvinisme.
Chauvinisme is een vooroordeel. In dit geval een vooroordeel dat de mens niet gelooft dat een brein gerealiseerd kan worden op een andere manier dan een vleeshomp in de schedel.
2. Blockhead (door Ned Block, 1981).
Stel je maakt een robot, Blockhead. Je voert allerlei situaties in en manieren waarop Blockhead op die situaties moet reageren om ‘typisch’ menselijk gedrag te vertonen. Het heeft geen mentale toestanden, want het reageert gewoon op de dingen die het waarneemt op een automatische manier.
Volgens het functionalisme heeft Blockhead, grof gezegd, wel mentale toestanden. Want doordat hij (bijv.) vuur ziet, gelooft hij dat het gebouw in brand staat. ‘In een brandend gebouw’, wordt veroorzaakt door het zien van vlammen en veroorzaakt vlucht-route-zoekend gedrag.
Maar Blockhead heeft geen mentale toestanden, dus klopt het functionalisme niet.
Het probleem met Blocks argument is dat hij het functionalisme misinterpreteert. Blockhead gelooft namelijk niet echt dat het gebouw in brand staat. Het is beter om te zeggen dat, volgens functionalisme, het geloof dat het gebouw in brand staat een ‘toestand’ is die een bepaalde functionele rol bezet. Deze rol heeft ‘inputs’ van bijvoorbeeld het zien van vlammen, het heeft ‘outputs’ van bijvoorbeeld het zoeken naar een nooduitgang, en heeft interne connecties naar andere mentale toestanden van bijvoorbeeld het besef dat het een levensbedreigende situatie is.
Blockhead gelooft dus niet dat het gebouw in brand staat. Zijn ‘toestand’ (toestand B), zorgt er niet voor dat hij een brandblusser pakt, of 112 belt, of iets anders dat typisch menselijk gedrag is. De B-toestand wordt ook niet veroorzaakt door het geluid van de rookmelder, of doordat een betrouwbare getuige hem verteld dat het gebouw in brand staat. Ook veroorzaakt deze toestand niet het besef dat het een levensbedreigende situatie is.
De intuïtie dat Blockhead geen mentale toestanden heeft, klopt met het functionalisme.
2. Functionalisme en breintoestanden
Het verband tussen functionalisme, type identity theorie, restricted type identity en token identity theorie.
Voorbeeld: Stel de langste persoon in de kamer is dezelfde als Arend-Dirk Jozefszoon, en Arend-Dirk Jozefszoon is dezelfde als der slimste persoon in de kamer. Hieruit kan je de conclusie trekken dat de langste persoon in de kamer ook de slimste is. Deze gevolgtrekking noemen we de (in het Engels) transitivity of identity.
Als we hierbij het voorbeeld van pijn weer nemen. Volgens het functionalisme is pijn hetzelfde als de behuizer van de pijn-rol in je lichaam. Die rol noemen we ‘R’. Laten we er voor het gemak van uitgaan dat ‘R’ hetzelfde is als c-fiber firing. Dan kunnen we de conclusie trekken dat Pijn hetzelfde is als c-fiber firing.
Op deze manier kunnen we de type-identity theorie herkennen in functionalisme.
Pijn heeft echter verschillende uitwerkingen op verschillende organismen. Daarom kunnen we beter stellen dat ‘pijn bij mensen’ hetzelfde is als c-fiber firing.
Op deze manier kunnen we de restricted type-identity theorie herkennen in het functionalisme.
Maar ook onder de individuen binnen het organisme ‘mens’ kunnen nog onderlinge verschillen optreden bij het ervaren van pijn. Daarom kunnen we beter stellen dat ‘pijn bij Arend-Dirk Jozefszoon’ hetzelfde is als zijn ‘breintoestand B’.
Op deze manier kunnen we de token-identity theorie herkennen in het functionalisme.
3. Functionalisme en de 6 eigenschappen van mentale toestanden.
Functionalisme legt de 6 punten ongeveer even goed uit als dat de identiteitstheorie dat doet.
1. Sommige mentale toestanden worden veroorzaakt door de wereld om ons heen
Voor de functionalisten is dit alleen waar als breintoestanden worden veroorzaakt door de wereld om ons heen en dit is in 3.2 bewezen.
2. Sommige mentale toestanden veroorzaken actie
Ook dit is waar voor de functionalisten als breintoestanden actie veroorzaken en ook dit is bewezen in 3.2.
3. Sommige mentale toestanden veroorzaken andere mentale toestanden
Wederom, als breintoestanden andere breintoestanden veroorzaken klopt het weer. En dit is zeker het geval. Het enige probleem zit hem in de rationele relaties tussen breintoestanden. De causale relatie is duidelijk, maar de rationele eigenschap van mentale toestanden niet.
4. Sommige mentale toestanden zijn bewust.
Ook dit is weer een probleem.
5. Sommige mentale toestanden gaan over dingen in de wereld
Wordt later in het boek behandeld.
6. Sommige mentale toestanden zijn systematisch verbonden met sommige hersentoestanden.
Het is erg plausibel dat de functionele rollen die karakteristiek zijn aan de verschillende mentale toestanden worden behuisd door breintoestanden. (ofzoiets)
H3. Identiteitstheorie
De identiteitstheorie zegt dat de ‘mind’ het brein is. Mentale toestanden zijn fysische toestanden van het brein (breintoestanden), maar dit betekent niet dat alle breintoestanden ook mentale toestanden zijn.
Het woord reductie wordt in de ‘philosophy of mind’ op tenminste 2 manieren gebruikt.
Reductief en non reductief fysicalisme
1. Intertheoretische reductie
Het gaat hier om het woord Theorie. Met intertheoretisch wordt bedoeld de theorie tussen twee theorieën in. Soms is het mogelijk om aan te tonen dat een theorie (de gereduceerde theorie) kan worden ontstaan uit een andere theorie (de reducerende theorie). In dat geval is er een intertheoretische reductie tot stand gekomen.
2. Ontologische reductie
Er is sprake van ontologische reductie als we, wat in de eerste plaats twee verschillende types leken, kunnen reduceren tot één en hetzelfde type. Zoals dat we water hebben kunnen reduceren naar H2O. Bij type identiteitstheorie zagen we dat de psychologie kan worden gereduceerd tot de neurowetenschappen als de juiste brug-wetten worden gevonden.
Bij Token identiteitstheorie kan dat niet, omdat mentale toestanden om meerdere manieren kunnen worden verwezenlijkt. Het is een non-reductief fysicalisme.
1. Token en Type identity
Het verschil en verband tussen token en type is als volgt: Type is een klasse waartoe een token behoort. 4 apen zijn dus 4 tokens van het type aap.
4. Argumenten tegen de identiteitstheorie
1. Het principe van Leibniz.
Volgens de identiteitstheorie is pijn hetzelfde als de ‘c-fiber firing’. Maar volgens het principe van Leibniz kan dit niet.
Pijn heeft een paar eigenschappen die c-fiber firing niet heeft. Pijn zit bijvoorbeeld in mijn voet, c-fiber firing zit niet in mijn voet. Mijn pijn is scherp, c-fiber firing is niet scherp. C-fiber firing heeft een frequentie, pijn niet.
Deze argumenten zijn echter weer tegengesproken.
De pijn zit namelijk helemaal niet in je voet, want mensen die een been geamputeerd hebben kunnen nog steeds fantoompijn hebben in hun voet. De opvatting dat pijn scherp is, is een misopvatting. Pijn kan niet scherp zijn, pijn kan scherp aanvoelen. En over de frequentie van c-fiber firing, het is bewezen dat pijn ook een frequentie heeft.
2. Type- en token identity onderscheiding.
De type identity theorie blijkt niet helemaal te werken. Bijvoorbeeld in het geval van pijn. Het valt in verschillende soorten onder te verdelen, een mens voelt bijvoorbeeld door het c-fiber firing pijn, terwijl een alien dat misschien voelt door chips in zijn hoofd, en een inktvis misschien door d-fiber firing. Zo kun je deze lijst oneindig lang maken. Dit wordt Restricted Type Identity genoemd.
Maar ook binnen één soort kan het verschillen. Bijvoorbeeld mijn geloof dat de Eifeltoren in Parijs staat is op een andere manier tot stand gekomen- en wordt op een andere manier verwezenlijkt dan bij andere mensen. Bij mij is het misschien zelfs op een hele andere plek in mijn hersenen opgeslagen.
Omdat dit binnen één soort (de mens namelijk) onderling al kan verschillen hebben veel filosofen de Restricted Type Identity al laten vallen. Wat nog wél plausibel is, is de token identity theorie.
Maar de identity theorie zoals origineel bedoeld is fout, er zijn geen simpele identificaties tussen mentale- en breintoestanden
2. Argumenten vóór identiteitstheorie
Het legt 3 van de 6 punten goed uit, 2 punten legt hij redelijk uit, maar het ‘bewustzijn’ punt is een serieus probleem voor de identiteitstheorie.
1. Sommige mentale toestanden worden veroorzaakt door toestanden in de wereld. De mentale toestand van mijn geloof dat er een flesje op tafel staat, komt omdat het in de toestand van de wereld ook zo is.
Identiteitstheorie beweert dat mentale toestanden breintoestanden zijn. De neurowetenschappen hebben bewijs geleverd dat dingen die je waarneemt inderdaad in de hersenen worden verwerkt.
2. Sommige mentale toestanden veroorzaken actie.
Ook hier hebben de neurowetenschappen sterk bewijs voor geleverd. Het is bewezen dat actie in gang wordt gezet door bepaalde breintoestanden in de motorcortex.
3. Sommige mentale toestanden veroorzaken andere mentale toestanden.
Het is bewezen dat sommige breintoestanden anderen veroorzaken.
5. Sommige mentale toestanden gaan over dingen in de wereld.
Wordt later behandeld in het boek.
6. Sommige mentale toestanden zijn systematisch verbonden aan bepaalde breintoestanden.
Identiteitstheorie zegt dat mentale- en breintoestanden hetzelfde zijn, dus dit is goed verklaart.
3. Bewijzen:
Manipulatie van de mind blijkt volledig parallel te lopen met de manipulatie van de hersenen. Dat suggereert in ieder geval mind-brain identiteit.
Voorbeeld:
- zoek op: Phineas Cage, persoonlijkheid veranderde na een ongeluk waarbij zijn hersens beschadigt raakten
- Penfield’s open hersen operaties. Hij deed onderzoek naar epilepsie, en zocht de oplossingen in de hersenen. Hij brak de schedel open en gaf stroomstootjes in de hersenen terwijl de patiënt bij vol bewustzijn was. Dit had als gevolg dat mensen ineens een geur roken, muziek hoorden, sterke herinneringen kregen.
- Sperry’s split brain operaties. Hij scheidde de hersenen door de Corpus Callosum door te knippen (connectie tussen de twee hersenhelften). Hierdoor ontstonden bij patiënten twee persoonlijkheden.
Type identity:
Elk token van het type ‘water’ is ook een token van het type H2o. Het is dus type identical als 2 types precies hetzelfde zijn en dezelfde tokens hebben.
Type en Token toegepast op de relatie tussen mind en hersenen.
Type identiteitstheorie (Smart) mentale toestanden zijn type-identiek met hersentoestanden. Dus elke mentale toestand van een bepaalde soort is eigenlijk een hersentoestand van een bepaalde soort. Deze theorie kan je totaal herleiden op de hersenen en zou je zo dus kunnen voorspellen.
Token identiteitstheorie. Mentale toestanden zijn token-identiek aan hersentoestanden. Dus elke mentale toestand is een hersentoestand, maar twee dezelfde gedachten kunnen bij verschillende personen andere hersentoestanden zijn. De uitwerkingen van mentale toestanden kunnen andere gevolgen hebben bij de hersentoestanden. Deze theorieën zijn fysicalistisch maar niet reductionistisch.
Token identity:
Barack Obama en ‘de huidige president van de VS’ zijn één en dezelfde persoon. Net als ‘Posh Spice’ en Victoria Beckham. Deze voorbeelden zijn token identical. Het zijn 2 tokens die onder hetzelfde type vallen.
H2.Behaviorisme
4. Methodologisch behaviorisme
Deze vorm van behaviorisme zoekt alleen naar het directe verband tussen stimulus en gedrag. Dus als een organisme stimuli S1, S2, S3…. Ontvangt, zullen ze zich op bijvoorbeeld manier B gedragen.
6. Argumenten tegen methodologisch behaviorisme
1. Menselijk gedrag is afhankelijk van veel te veel stimuli om er een theorie op te baseren. De mogelijkheden zijn oneindig.
2. Volgens sommigen wordt de mens geboren met basiskennis, ook al is deze nog niet vanaf de geboorte actief. Volgens het methodologisch behaviorisme komen alle stimuli van ervaringen die je hebt meegemaakt. Dit spreekt elkaar tegen.
5. Argumenten vóór methodologisch behaviorisme
1. Het non-fysische valt niet te bewijzen. Volgens Skinner (1904-1990), moesten psychologen zich niet meer bezig houden met dingen die niet te verklaren zijn. Er kunnen geen theorieën worden gemaakt over niet-waarneembare dingen. Het enige waar naar gekeken moest worden was naar stimulus en respons.
2. Het methodologisch behaviorisme heeft veel succes geboekt in het voorspellen van gedragf. Bij menselijk gedrag haalden ze echter niet zo’n succes.
1. Filosofisch behaviorisme
Deze vorm van behaviorisme bied een antwoord op de vraag: ‘Wat zijn mentale toestanden?’.
Mentale toestanden zijn hier neigingen om je in bepaalde situaties op een bepaalde manier te gedragen.
GEEN MISVERSTAND:
- Mentale toestanden zijn niet de oorzaak van de neigingen. Pijn is bijvoorbeeld de neiging om je op een bepaalde manier te gedragen, het is niet de oorzaak van die neiging.
- We kunnen niet aan iemands reactie zien wat zijn mentale toestand is. Je kan wel zien wat iemands reactie is op een mentale toestand.
3. Argumenten tegen filosofisch behaviorisme
1. Het geeft voor 2 van de 6 punten geen verklaring.
- (3) Sommige mentale toestanden veroorzaken andere mentale toestanden
- (4) Sommige mentale toestanden zijn bewust. Het behaviorisme verklaart dat ik me op een bepaalde manier gedraag bij het voelen van pijn, maar het verklaart niet dat ik de pijn ook daadwerkelijk voel.
2. De super stoïcijn en de perfect pretender.
De super stoïcijn is iemand die zo stoer is dat hij, ondanks pijn, besloten heeft niet te laten merken dat hij pijn heeft. Hij zegt geen au, hij huilt niet etc. De perfect pretender is iemand die geen pijn kan voelen, maar wel doet alsof hij pijn heeft.
Hiermee wordt bedoeld dat je niet persé au hoeft te zeggen als je pijn hebt, of ook niet kenmerken van pijn alleen kan laten merken als je ook daadwerkelijk pijn hebt.
3. Je gedrag bij bepaalde mentale toestanden hangt niet alleen van hersentoestanden af, het hangt ook af van wat je voelt, wenst en gelooft.
Of je bij een leeuw wegrent, hangt er vanaf wat jij denkt dat het beste is om te doen. Als jij gelooft dat stilstaan de beste oplossing is, ren je niet weg.
2. Argumenten vóór filosofisch behaviorisme
1. Het kan 4 van de 6 punten op ‘de lijst’ (zie 1.3.3) uitleggen.
a. (1) Sommige mentale toestanden worden veroorzaakt door toestanden in de wereld. Als je op een spijker staat is de neiging van pijn om ‘auw’ te zeggen.
b. (2) Sommige mentale toestanden veroorzaken acties. Zelfde voorbeeld.
c. (5) Sommige mentale toestanden gaan over dingen in de wereld. Niet helemaal helder uitgelegd, word in hoofdstuk 9 pas uitgewerkt.
d. (6) Sommige mentale toestanden zijn systematisch verbonden met bepaalde hersentoestanden. Hersentoestanden zijn neigingen voor mentale toestanden.
2. Als je zin hebt in koffie, drink je koffie. Er is een sterk verband tussen een mentale toestand en het gedrag dat het veroorzaakt.
3. Het is te verklaren door verificationalisme. Dit beweert dat wanneer het zintuigelijk te bewijzen is, dat het dan waar is. Al word tegenwoordig het verificationalisme niet meer zo geaccepteerd.
H1. Dualisme
4. Eigenschaps dualisme
Waar het substantie dualisme over twee verschillende substanties gaat, gaat het eigenschaps dualisme over verschillende eigenschappen van een substantie. Mentale toestanden zijn hier non-fysische eigenschappen van het brein. De fysische eigenschappen van het brein zijn bijvoorbeeld het gewicht, de grootte etc. Non-fysische eigenschappen zijn bewustzijn, pijn voelen etc.
Er zijn verschillende vormen van eigenschaps dualisme. In het boek wordt epifenomenalistisch eigenschaps dualisme uitgelegd, oftewel; Epifenomenalisme.
Volgens het epifenomenalisme veroorzaken fysische eigenschappen van het brein de non-fysische eigenschappen, maar niet andersom.
Volgorde van interacties in het lichaam bij een gebeurtenis:
Het oog neemt een leeuw waar -> de fysische eigenschappen van de hersenen worden geactiveerd op een bepaalde manie -> hierdoor denkt de non-fysische eigenschap: LEEUW! en tegelijkertijd rent het lichaam weg door de fysische staat van de hersenen.
5. Het weerleggen van epifenomenalisme
1. Het argument van prinses Elizabeth is ook hier van toepassing.
2. Het is wél in harmonie met de psychologische verklaring. Het wegrennen van de leeuw is een puur fysisch proces.
3. Het kan niet verklaren dat de ene mentale toestand, de andere opwekt.
Substantiedualisme:
- De ‘mind’ is een non-fysisch object, het is iets totaal anders dan het lichaam
- Het substantie dualisme zegt dat er twee verschillende dingen zijn, namelijk fysische en non-fysische.
- De ‘mind’ wordt niet gezien als ‘ziel’ in het substantieel dualisme. Het zegt dus niks over het doorleven van de ziel na het sterven van het lichaam.
Volgorde van interacties in het lichaam bij een gebeurtenis:
Je ogen nemen een leeuw waar -> de hersenen verwerken de informatie en sturen die door naar de mind -> de mind beslist wat het beste is om te doen -> de mind stuurt een bericht terug naar de hersenen die een actie in gang zetten.
Dus; volgens het substantie dualisme is er een interactie tussen de mind en het lichaam/hersenen, tussen het fysische en het non-fysische. Er zijn causale interacties in twee richtingen. Namelijk van de hersenen naar de mind, en weer van terug.
Argumenten tegen substantie dualisme
1. Prinses Elizabeth’s argument.
o Substantie dualisme beweert twee dingen:
Mind en lichaam zijn twee totaal verschillende dingen
Mind en lichaam hebben een causale interactie
Hoe kunnen twee totaal verschillende dingen een causale interactie hebben?
2. De uitleggende compleetheid van de psychologie.
o De psychologie kan acties in de hersenen op een fysische manier verklaren. Dus er is geen reden om het non-fysische erbij te betrekken
3. De uitleggende zwakte van het substantie dualisme
o Er zijn 6 algemene eigenschappen die een goede theorie zou moeten kunnen verklaren.
1. Sommige mentale toestanden worden veroorzaakt door de wereld om ons heen
2. Sommige mentale toestanden veroorzaken actie
3. Sommige mentale toestanden veroorzaken andere mentale toestanden
4. Sommige mentale toestanden zijn bewust
5. Sommige mentale toestanden gaan over dingen in de wereld
6. Sommige mentale toestanden zijn systematisch verbonden met sommige hersentoestanden.
Het substantieel dualisme kan deze punten niet uitleggen.
2. Argumenten vóór substantie dualisme
René Descartes (1596-1650) brengt er wat naar voren. De argumenten hebben hun basis in het principe van Leibniz. Deze stelde dat X en Y alleen gelijk zijn als ze precies hetzelfde zijn. Als de mind iets kan dat het lichaam niet kan, dan zijn het twee totaal verschillende dingen, en staat in dit geval de mind enigszins los van het lichaam.
1. De ‘mind’ kan taal gebruiken. Geen enkel fysisch object kan taal gebruiken. Dus de mind is een non-fysisch object.
o Sinds Descartes is er een hoop geleerd over taal en valt dit argument enigszins te betwijfelen. Het is best denkbaar dat computers bijvoorbeeld de syntax (de volgorde van woorden en letters voor een goede samenhang in een zin) en semantics (de betekenis van woorden) kunnen begrijpen in de toekomst
2. De mind kan redelijk handelen (‘can use reason’). Geen enkel fysisch object kan dat. Dus de mind is een non-fysisch object.
o Hij beweert dat je een mechanisme kan maken dat op één of enkele gebeurtenissen redeneert. Maar je kan niks maken dat alles waar wij mensen onze beslissingen van af laten hangen ook in zijn redenatie kan gebruiken.
3. De mind heeft een bewustzijn. Geen enkel fysisch object heeft een bewustzijn, Dus de mind is een non-fysisch object.
4. Ik denk dus ik besta.
o Ik kan twijfelen dat ik een lichaam heb, want misschien droom ik wel. Maar ik kan er niet aan twijfelen dat ik besta, want ook al droom ik, dan moet ik nog bestaan.
Main topic
H5.Eliminativisme en fictionalisme
Tot dusver zijn we er van uit gegaan dat mentale toestanden bestaan. Maar wat nou als ze niet bestaan? Er zijn filosofen die vinden dat er genoeg bewijs is dat mentale toestanden niet bestaan. Deze zijn opgedeeld in twee groepen: Eliminativisten en Fictionalisten. Eliminativisten vinden dat er geen mentale toestanden zijn en dat we onszelf daarover niet voor de gek moeten houden. Fictionalisten vinden dat er geen mentale toestanden zijn, maar dat het handig is om te doen alsof ze er wel zijn.
Om eliminativisme te begrijpen leggen we eerst uit hoe theorieën ons toegang tot de realiteit geven:
1. Van theorie naar realiteit
Theorieën verklaren dingen in de wereld. Als een theorie klopt, geeft dat ons reden om te geloven dat de dingen bestaan, waarover de theorie gaat. Goede theorieen geven ons toegang tot de manier waarop de wereld echt is.
- Captain Obvious
2. Introductie Eliminativisme
Wat betekend eliminativisme?
Stel je voor: Je hebt een theorie T. Deze theorie is de enige grond voor ons geloof in E. Als T een slechte theorie blijkt te zijn, hebben we geen reden meer om E te geloven. De theorie is dan geëlimineerd.
Voor voorbeelden kijk in het boek blz. 66/67 maar het lijkt mij vrij duidelijk.
5. Fictionalisme
Volgens het fictionalisme is het extreem handig om te doen alsof er mentale toestanden zijn. Het wordt ook wel instrumentalisme genoemd.
Er zijn drie soorten ‘standen’ vanwaar we het gedrag van complexe systemen kunnen voorspellen: De fysische stand, de ontwerp-stand en de intentionele stand.
1. De fysische stand:
Het gedrag van bijvoorbeeld schaakcomputers of mensen, kan voorspeld worden door ze te beschouwen als een samenkomst van elementaire fysische deeltjes, en door de wetten van de fysica hierop toe te passen. Meestal werkt dit niet, de complexiteit van bijvoorbeeld de mens is hier veel te groot voor.
2. De ontwerp-stand:
Het gedrag van een systeem kan voorspeld worden door te denken over wat ‘hij hoort te doen’. Door te kijken waarvoor het ontworpen is of wat hij van naturen hoort te doen.
3. De intentionele stand:
Als de fysische- en ontwerpstand niet toereikend genoeg zijn om een systeem te voorspellen, omdat het systeem te ingewikkeld is of onbekend, passen we de intentionele stand toe. Hierbij schrijven we rationele mentale toestanden toe aan systemen. Bijvoorbeeld aan de mens, en door middel hiervan kunnen we zijn gedrag voorspellen. Voor mensen werkt dit, maar als we dit op een systeem toepassen dat net zo complex is als een mens, werkt het vaak niet. Omdat we (nog) niet weten wat de functies zijn van alle neurale systemen van het menselijk brein en waarvoor ze er zijn, vertrouwen we op de mentale toestanden bij het voorspellen van menselijk gedrag.
Hoe hangt dit samen met fictionalisme?
Een schaakcomputer heeft natuurlijk geen gedachten of verlangens, het gaat allemaal om het rekenen. Maar het is wel handiger om te denken dat de schaakcomputer ‘zijn koningin probeert te redden’. Op deze manier kan gedrag voorspeld worden.
Net als bij mensen: het is handig – en misschien zelfs onvermijdelijk – om mentale toestanden aan ons toe te schrijven, maar als je in onze gedachten kon zien, kom je erachter dat we helemaal geen geloof en verlangen hebben. (Daniel Dennett).
4. Anti-eliminativistische argumenten
1. Het voorspellend succes van volkspsychologie
Eliminativisten wijzen graag op de fouten in de volkspsychologie. Maar we mogen de successen niet over het hoofd zien. Een aantal theoristen, vooral Jerry Fodor, hebben aangetoond hoe handig volkspsychologie als voorspellende theorie kan zijn.
Ravenscroft geeft het volgende voorbeeld:
Mijn studenten kunnen voorspellen waar ik komende maandag om 10.00 ben. Ze weten dat ik dan college geef in Lecture Theatre North 1. Dit kunnen ze doen omdat ze mij bepaalde volkspsychologische toestanden hebben toegeschreven. Ze weten namelijk dat ik geloof dat mijn college begint om 10.00 elke maandag, en dat het plaatsvind in het Lecture Theatre North 1, en ze weten dat ik graag op tijd kom.
Neurowetenschappen kunnen dit niet voorspellen, maar een simpele leerling wel. Op dit gebied is volkspsychologie veel betrouwbaarder dan neurowetenschappen.
2. Het succes van wetenschappelijke volkspsychologie
Veel van de dingen waar wetenschappelijke psychologie over gaat, komt origineel voort uit de volkspsychologie. Daarom wordt het wetenschappelijke volkspsychologie genoemd. De succes van een theorie geeft reden om de theorie aan te nemen, en aangezien wetenschappelijke volkspsychologie succesvol is, en over volkspsychologische toestanden gaat, is er een goede reden om te geloven dat deze toestanden echt bestaan.
3. Eliminativisme over mentale toestanden
Eliminativisme beweert dus dat mentale toestanden niet bestaan. Om de argumenten hiervoor te begrijpen moet je eerst weten wat volkspsychologie is.
Volkspsychologie: Er zijn vele duidelijke claims over de ‘mind’ die zijn geaccepteerd door bijna iedereen. Dat je, als je voor een goed belichte boom staat, een boom ziet. Dat zien leid tot geloven. Dat pijn niet fijn is. Dat als je gelooft dat het vrijdag is, je ook gelooft dat het morgen zaterdag is. Deze opvattingen worden soms platituden genoemd. Samen scheppen deze platituden een erg gedetailleerd beeld van de mentale toestanden en hun interacties met elkaar. Het is een informele theorie over de ‘mind’.
Drie argumenten tegen de volkspsychologie.
1. Volkspsychologie is een stagnerend onderzoeksprogramma
Churchland: Een onderzoeksprogramma is een goed programma als het een progressief programma is. De volkspsychologie is de afgelopen eeuwen niet tot nauwelijks progressief geweest.
2. Volkspsychologie kan belangrijke aspecten van onze mentale levens niet verklaren.
Churchland: Dingen als mentale ziektes, creativiteit, slaap, visie, geheugen en leren zijn dingen die de volkspsychologie niet kan verklaren. En elke theorie die deze dingen niet kan verklaren is een slechte theorie.
3. Volkspsychologie mist belangrijke verbindingen met wetenschappen
Elke theorie ontleent zijn argumenten aan een of meerdere wetenschappen, maar volkspsychologie is nergens op gebaseerd. Het is slechts een theorie. Daarom is het een slechte theorie.
H6.De computationele theorie van de mind
2. Wat is een computer?
1. Computers herkennen en manipuleren symbolen alleen op hun syntactische eigenschappen. Als je bijvoorbeeld in je woord document naar Rits zoekt, zoekt de computer naar de ‘vorm’ Rits, niet naar de betekenis daarvan want daar weet hij niks van af.
2. Computers kunnen wel ingesteld worden dat de manier waarop syntactische symbolen worden gemanipuleerd, semantisch zijn. Bijvoorbeeld zo:
A. Alle filosofen zijn sexy.
B. Jij bent een filosoof.
= C. Jij bent sexy
Tot zover kunnen computers semantische symbolen creëren
5. De taal van gedachten
Taal bestaat uit complexe symbolen. Als Harry Wim bijt, is het ook logisch om te denken dat Wim Harry bijt. Deze eigenschap van taal noemen we systematiciteit. Dit kan alleen als de zinnen (symbolen) in een taal een structuur hebben. In een bepaalde structuur hebben ze een andere betekenis. Als je een taal zonder structuur zou hebben is er geen verschil tussen Harry bijt Wim en Wim bijt Harry.
Er is ook de productiviteit van taal. Dit betekend dat je nieuwe betekenisvolle zinnen kan maken met oude zinnen of delen van oude zinnen. Ook dit kan alleen als talen gestructureerd zijn. Bijvoorbeeld dat je de symbolen ‘Harry is dik’, en ‘Harry is lelijk’, kan samenvoegen tot ‘Harry is dik en lelijk’. Dus ook in dit geval: als een taal geen structuur zou hebben kan je de symbolen ‘Harry is dik’, en ‘Harry is lelijk’ wel maken, maar kan je ze niet samenvoegen tot een symbool.
Ook gedachten lijken productief en systematisch te zijn. Net als in taal kunnen we symbolen samenvoegen tot één, en de structuur veranderen. Gedachten lijken dus op taal, we denken in een taal. Dit idee wordt de ‘taal van gedachten’ genoemd (Fodor 1975). Fodor zegt dat we niet in een taal denken (zoals Nederlands) maar in een mentale taal: ‘mentalees’. Zijn argument is dat kinderen en dieren ook niet in een taal kunnen denken, maar dat het raar is om er van uit te gaan dan ze helemaal niet denken.
6. De Chinese kamer
In 6.4 hebben we gezien dat CTM compatibel is met de ‘multiple realization’ van mentale toestanden, omdat computale toestanden ook om meerdere manieren te realiseren zijn. Dat zou dus betekenen dat mentale toestanden en processen gerealiseerd kunnen worden door een digitale computer, en dat deze computer dus een mind kan hebben. Dit ondersteund een onderzoeksprogramma genaamd: Strong artificial intelligence. Als strong AI dus niet mogelijk is, klopt CTM ook niet.
John Searle heeft een gedachte experiment bedacht dat aan lijkt te tonen dat AI onmogelijk is, en dat CTM dus niet klopt. Dit experiment heet de Chinese kamer.
Het artificial intelligence experiment gaat bijvoorbeeld als volgt:
De computer krijgt drie soorten input:
1. Het verhaal
2. Wat algemene informatie over waar het verhaal over gaat
3. Vragen over het verhaal
Als het goed geprogrammeerd is, zou de computer niet alleen de antwoorden op de vragen kunnen geven, maar ook het verhaal begrijpen.
Het tegenargument (de Chinese kamer):
Arend-Dirk spreekt Nederlands, en geen Chinees. Hij wordt geplaatst in een (chinese) kamer, waar hij drie sets met Chinese karakters voor zich krijgt. In Nederlandse taal krijgt hij instructies waarin staat hoe hij de karakters moet manipuleren om een nieuwe set Chinese karakters te krijgen. Deze nieuwe set geeft hij aan de mensen buiten de kamer.
Arend-Dirk (je mag hem Arend noemen), spreekt geen chinees en begrijpt de karakters niet, maar door middel van hun vorm weet hij door de instructies een nieuwe set te maken.
Het blijkt dat de drie Chinese karakter sets een verhaal, wat informatie over het verhaal, en een vragenlijst over het verhaal waren. En door de instructies te volgen heeft hij hier ‘antwoord’ op kunnen geven. De Nederlandse instructies waren hierbij het computer programma, en Arend is de computer. Maar Arend begrijpt het verhaal zelf niet.
4. De computationele theorie van de mind (CTM).
Volgens deze theorie zijn gedachten complexe symbolen die zowel syntactische als semantische eigenschappen hebben. Volgens de CTM is de gedachte dat Rits extreem slim is een complex symbool die bestaat uit basis symbolen met syntactische en semantische eigenschappen. Het denkproces gaat puur om het herkennen en manipuleren van syntactische eigenschappen. Door het manipuleren en verbinden van syntactische eigenschappen komen de semantische eigenschappen van de gedachte naar voren. Net zoals een computer dat doet. De mind is dus een computer, de gedachten zijn rationele berekeningen.
Wat slechte eigenschappen van CTM:
1. De semantische eigenschappen van symbolen krijgen computers door ons ingevoerd. Wij besluiten dat het woord Rits aan mij refereert. Maar hoe zit dat dan in onze gedachten? Er zijn twee mogelijkheden: óf de mentale symbolen krijgen hun semantische eigenschappen op een of andere manier van elkaar, óf ze krijgen deze eigenschappen door op een speciale manier gerelateerd te zijn aan een wereld die onze mind te boven gaat.
2. Als computatie denken is, zijn alle dingen die computeren (zoals computers) denkers. En computers denken niet.
3. Connectionisme, is een ‘rivaal’ van CTM, en wordt behandeld in hoofdstuk 7.
4. CTM heeft geen verklaringen voor bewustzijn
Wat goede eigenschappen van de CTM:
1. Deze theorie is mogelijk, want de computers die wij kennen doen hetzelfde. Het is dus een theorie die in te beelden is en te begrijpen. Het is geen direct bewijs, want het bestaan van computers bewijst niet dat de mind een computer is, het geeft alleen aan dat het fysiek mogelijk is.
2. In 6.2 is aangegeven dat computale toestanden op meerdere manieren te verwezenlijken zijn (multiple realization), net als mentale toestanden.
3. Gedachten zijn gestructureerd. Harry bijt Wim, betekent iets anders dan Wim bijt Harry. De complexe symbolen zijn opgebouwd uit goed gestructureerde basissymbolen. Ook dit ondersteund de CTM.
3. Turing Machine
Een Turing machine (bedacht door Alan Turing (1912-1954)), is een simpele, maar extreem krachtige computer. Een Turing machine bestaat uit drie onderdelen:
1. Een lange tape, bijvoorbeeld een erg lang stuk papier. Dit stuk papier bestaat uit vierkanten, waarin een eindig (niet oneindig) aantal symbolen (bijvoorbeeld alfabet) in kan worden opgeschreven.
2. Een ‘hoofd’, dat de volgende vier dingen kan:
a. De symbolen lezen in de vierkanten
b. De symbolen verwijderen en vervangen met een ander symbool
c. Een vierkant naar rechts of links verplaatsen
d. Alle activiteit stop zetten.
3. Een tabel waarin staat wat het ‘hoofd’ telkens moet doen van deze vier dingen.
Voor een uitleg hoe dit kan werken kijk op blz. 85/86.
Deze theorie gaat ervan uit dat de ‘mind’ een computer is.
1. Syntax en semantics
Syntax: De syntactische eigenschappen van een symbool zijn degene die kunnen worden gevonden in het onderzoeken van het symbool als je het isoleert. Bijvoorbeeld het symbool Rits. Door het symbool syntactisch te analyseren kan je zien dat het 4 letters heeft, zwart op wit staat en dat het ongeveer een centimeter op je scherm inneemt.
Semantisch: Door het symbool semantisch te analyseren, kijk je naar hetgeen dat het woord betekend. In dit geval een extreem knappe jongen van 21, die filosofie studeert in Nijmegen. En daarbij ook een kledingaccessoire om stukken kleding te sluiten.