Ethische vraagstelling in voorbereiding op een ethisch oordeel

3. Intentie en motivatie

Welke motivatie heeft degene die handelt?

Wat drijft hem/haar tot dat bepaalde gedrag?

Vanuit welk mens-, wereld- en/of godsbeeld?

Vanuit welke ethiek (behoeften, plicht/loyaliteit of waarden)?

Welke intentie heeft degene die handelt?

Welk doel wil hij/zij bereiken met dat bepaald gedrag?

4. Gevolgen of consequenties

Soorten gevolgen

Juridisch

Economisch/financieel

Sociaal/relationeel

Materieel

Lichamelijk

Geestelijk/mentaal/psychologisch

Emotioneel

Moreel

Spiritueel/religieus

Waarschijnlijkheid van de gevolgen

Korte/lange termijngevolgen

Voor wie zijn er gevolgen?

Dader(s)/slachtoffer(s)

Individu/betrokkenen/samenleving/wereld

5. Oplossingen: handelingsmogelijkheden en achterliggende waarden

Mogelijke handelingen

Opties (twee tegengestelde handelingen)

Alternatieven (tussenoplossingen)

Welke waarden waren/zijn telkens in concurrentie (evt. in conflict)? Is er een redelijke, proportionele verhouding tussen die waarden? Welke wegen op?

2. Biografie of determinerende factoren hoofdpersonage(s)

Lichamelijk

DNA, hormonen, gezondheid, kracht, ras, sekse, leeftijd, ...

Psychologisch

Karakter, emoties, verstandelijke en mentale capaciteiten, herinneringen, geestelijke gezondheid, ...

Sociaal en relationeel

Gezinssituatie, onderwijs, peers en andere sociale netwerken, cultuur, ...

Moreel

Opvoeding, gewetensontwikkeling, waardenbeleving, levenservaringen, interpretatie van de context, ...

Spiritueel

Geloofsopvattingen, religie, godsdienst, ...

Eventueel daderbeeld

Dader doet bewust het kwade (diabolisering)

Dader heeft geen keuze en wordt gedwongen door omstandigheden of anderen (banalisering)

Dader is ervan overtuigd dat hij het goede doet (ethisering)

1. Situatie en context